Hij kwam tot de verrassende conclusie dat de hunebedden geleidelijk waren overgegaan in de grafheuvels uit de bronstijd.
knip
De hunebedbouwers waren bewoners van
het landschap dat tevoorschijn was gekomen na het terugtrekken van de ijskappen
van de laatste ijstijd. De vele zwerfkeien in dit landschap hadden zij als beschutting
gebruikt.
knip
Dit was, zo opperde Van Giffen, waarschijnlijk het gevolg van
een verdere 'vergeestelijking' van de voorstellingen over het leven na de dood.
Van Giffen dacht ook aan de invloed van sociale verhoudingen: hij hield het goed
voor mogelijk dat het gewone volk nog gebruikmaakte van de hunebedden, terwijl
voor de meer aanzienlijken eigen grafmonumenten — grafheuvels — werden opgeworpen.
http://dare.uva.nl/document/67968
Hunebedden,, graflieuvels en urnenvelden
In de jaren na zijn vertrek uit Leiden was Van Giffen mede op basis van zijn
onderzoek naar de herkomst van de Europese huisdieren tot het inzicht gekomen
dat de oudste neolithische bevolking van Noord-Nederland niet uit Zuid-Europa,
maar uit Noord-Europa afkomstig was; tegelijk met dit inzicht ontstond bij hem
het besef dat ook de Nederlandse hunebedden en grafheuvels aan deze regio
gerelateerd moesten worden.94
Bij zijn eerste hunebeddenopgraving van 1918 — dit betrof het grote hunebed te
Haveltee - gaf Van Giffen er blijk van belang te hechten aan kennis van het
verspreidingsgebiedd van de verschillende megalithische cultuuroverblijfselen op
mondiaal niveau. Megalieten kwamen voor van Spanje tot Japan, van Zweden
tot Algerije en ook op Madagaskar. Volgens Van Giffen kon door het vergelijken
van de ouderdom, vorm en inhoud van de verschillende megalieten de onderlinge
samenhang duidelijk worden. Het werd hem zo al snel duidelijk dat de Drentse
hunebedden direct aansloten op die van Noordwest-Europa en het westelijk
Oostzeegebied.?**
Dit inzicht impliceerde zijn inziens dat ook in Nederland gebruik
konn worden gemaakt van het in Noord-Europa geldende drie-periodensysteem.
Sprekend van de periodisering van de 'Noordsche archaeologen' dateerde Van
Giffen het grote hunebed van Haveke vervolgens op circa 2000 voor Christus.96
Zijn conclusie over de samenhang van de Nederlandse hunebeddencultuur met
die in Noord-Europa presenteerde hij in 1919 in een artikel in de Nieuwe Drentsche
Volksalmanak,Volksalmanak, wat niet zonder betekenis was.
In de almanakken van 1914 en 1915
had Holwerda immers nog geconcludeerd dat de bouwers van de hunebedden uit
Zuid-Europa afkomstig waren.97 Van Giffen had Holwerda voor het eerst echt
de loef afgestoken.
Niet alleen de hunebedden, maar ook de Noord-Nederlandse grafheuvels werden
door Van Giffen met Noord-Europa in verband gebracht. Zijn grafheuvelopgravingen
bij Zeijen in de periode 1918-1920 waren hierbij van doorslaggevende
betekenis.. De onderzochte grafheuvels bleken een 'individueele begraving' en een
vloerlaagg van witzand te bevatten. Het waren deze kenmerken - alsmede de vorm
van een bronzen dolkzwaard uit een van de grafheuvels - die maakten dat Van
Giffen kon concluderen dat er een samenhang bestond met een bepaald grafheuveltype
uit de Oostzeelanden.
Dit grafheuveltype was daar kenmerkend voor een
cultuurfase waarin voor het eerst brons werd gebruikt: een fase die direct op die
van de hunebedden was gevolgd. Refererend aan deze observatie zou Van Giffen
in 1930 kunnen memoreren dat hij er in Nederland als eerste in was geslaagd om
de grafheuvels uit de vroege bronstijd te herkennen.98
blz 84
HET EMPIRISCH NATUURONDERZOEK
Door het vergelijken van grafheuvels waarin respectievelijk stenen, bronzen of
ijzeren voorwerpen waren aangetroffen, kwam Van Giffen omstreeks 1920 tot het
inzicht dat er in de loop van de tijd steeds minder aandacht was besteed aan de
bouw van grafheuvels. Dit maakte het zijns inziens mogelijk om, met de heuvelstructuur
als uitgangspunt, de verschillende grafheuvels in een 'chronologisch
systeem'' te plaatsen. Bovendien kon, de grafheuvels beschouwend als het resultaat
van een bepaald grafritueel, de ontwikkeling van het grafritueel worden gevolgd.
Vann Giffen constateerde vervolgens: 'Tusschen die heuvels schijnt een innig
organisch verband aanwezig, waarbij het ritueel steeds meer degenereert.'^
In de daaropvolgende jaren zou Van Giffen deze hypothese bevestigd zien. Kijkend naar
het grafritueel bracht hij de grafheuvels bovendien in verband met de hunebedden
uit het Neolithicum en de urnenvelden uit de ijzertijd. De ontwikkeling van de
verschillende grafmonumenten, die hij aldus kon reconstrueren, bleek probleemloos
aan te sluiten op het drie-periodensysteem.
100
De nieuwe visie op de Nederlandse prehistorie die Van Giffen rond 1920 naar
aanleiding van zijn onderzoek van hunebedden en grafheuvels ontwikkelde, werd
bij uitstek ondersteund door de resultaten van zijn opgraving van een grafheuvel
te Harendermolen bij Groningen.101 Deze opgraving, waarover hij in 1922 publiceerde,,
maakte het drie-periodensysteem voor een belangrijk deel stratigrafïsch
zichtbaar en toonde bovendien aan dat het mogelijk was op basis van de grafheuvelstructuur
te komen tot een reconstructie van het prehistorisch grafritueel.
De opgraving leverde daarmee argumenten tegen Holwerda's visie op de pre- en
protohistorie,, in het bijzonder tegen diens koepelgraftheorie en diens opvattingen
over de bronstijd. Dankzij de opgraving te Harendermolen verwierf Van Giffen
zijn eerste bekendheid in Duitsland, onder meer als criticus van Holwerda. Tijdens
de opgraving stelde Van Giffen vast dat de heuvel in feite uit twee grafheuvels
bestond..
De onderste stamde uit het einde van de jonge steentijd en werd bedekt
door een tweede grafheuvel uit de bronstijd. De onderste uit zand opgebouwde
heuvel was vergelijkbaar met de grafheuvels die Holwerda koepelgraven had
genoemd.. Van Giffen kwam echter tot een andere reconstructie. De paalgaten in
de heuvel waren zijns inziens namelijk geen restanten van een koepel, maar van
een palissade. In dit graf was de dode in een gehurkte houding bijgezet. De
bovenstee grafheuvel onderscheidde zich in twee opzichten van de onderste. Hij
bestond namelijk uit zoden en bevatte bovendien crematieresten.IOZ
Van Giffen heeft zich bij het schrijven van zijn artikel over de grafheuvel van
Harendermolen laten sturen door zijn motto 'Die Tatsachen bleiben, Die Interpretation
schwankt'.
Hij presenteerde eerst wat hij beschouwde als de feiten, te
weten de opgravinsgresultaten met betrekking tot de structuur van de heuvel, en
vervolgens wat hij beschouwde als een interpretatie, te weten de reconstructie van
het grafritueel.103 Het grafritueel waarvan de dubbele grameuvel van Harendermolen
het resultaat was, moest zich volgens Van Giffen hebben afgespeeld aan
het einde van de jonge steentijd. De bouwers van de eerste grafheuvel hadden
toen in een bosachtig gebied een ronde plek vrij gemaakt van begroeiing en met
85 5
HOOFDSTUK 2
een dun laagje wit zand bedekt. Vervolgens was de dode begraven. Daarna waren
twee cirkelvormige palissades gebouwd en was uit zand een grameuvel opgeworpen.
Geruime tijd later, in de bronstijd, werd in de heuvel een tweede graf gedolven
waarin 'Ljkbrandresten' werden uitgestrooid. Daarna werd van zoden een tweede
heuvel gemaakt, die de eerste heuvel klokvormig overdekte.104
De verschillen tussen Holwerda's en Van Giffens interpretatie van de Nederlandse
grafheuvels, die na de publicatie over de grafheuvel van Harendermolen
zonneklaar waren, werden al snel ook in Duitsland bekend. In Hoops Reallexikon
van 1915 was namelijk melding gemaakt van Holwerda's koepelgraftheorie. Hierbij
werd verwezen naar diens artikel over de koepelgraven bij Vaassen, dat in 1909
was verschenen in het Praehistoriscbe Zeitschrifi.10''
In Eberts Reallexikon van 1926 werd echter vermeld dat de juistheid van Holwerda's koepelgrafreconstructie ter discussie was gesteld. Gerefereerd werd daarbij aan Van Giffens in 1924 in het PraehistoriscbePraehistoriscbe Zeitschrifi verschenen verslag over de opgraving in Harendermolen.'
066 Dit moet voor Van Giffen een ongekend gevoel van triomf hebben opgeleverd::
nu had hij Holwerda immers dubbel overtroffen.
De degeneratie van het grafritueel
Van Giffen besteedde in de jaren twintig- de tweede fase van zijn wetenschappelijke
loopbaan, waarin het cultuuronderzoek dominant was - veel aandacht aan
de onderlinge samenhang van de verschillende Nederlandse grafmonumenten en
het verband met de elders in Noord-Europa aangetroffen exemplaren. Hij presenteerde
zijn onderzoeksresultaten in De Hunebedden in Nederland van 1925 en
1927,, en in Die Bauart der Einzelgraber van 1930. Zijn voornemen aan de urnenvelden
uit de ijzertijd een aparte publicatie te wijden, heeft Van Giffen niet
gerealiseerd;; van zijn hand verscheen er over dit thema wél een aantal artikelen.'°7
Dee studie over de hunebedden bestond uit twee tekstdelen en één atlasdeel. Het
eerste tekstdeel bevatte onder andere een overzicht van de resultaten van het
hunebeddenonderzoek uit de voorgaande eeuwen. Bovendien introduceerde hij
er in een wetenschappelijk begrippenstelsel voor de hunebedden en een nummeringssysteem
voor de verschillende hunebedden per provincie.
108 In het tweede tekstdeel beschreef hij de hunebedden op basis van zijn eigen archeologische onderzoekingen.1^^ Die Bauart der Einzelgraber, waarin Van Giffen de resultaten van ruim tien jaar grafheuvelonderzoek presenteerde, bestond eveneens uit een
tekstdeel en een atlasdeel. Het doel van deze studie was te komen tot een
systematisering van de verschillende graftypen uit de jonge steentijd en de bronstijd.
110 0
In de loop van de jaren twintig is Van Giffen erin geslaagd de belangrijkste
kenmerken van de hunebedden en grafheuvels uit het Neolithicum terug te vinden
in latere grafmonumenten, allereerst in die van de bronstijd."1
Hij kwam tot de
verrassende conclusie dat de hunebedden geleidelijk waren overgegaan in de
grafheuvels uit de bronstijd. De opgraving in 1923 van een eenkamerig megalietgraf
86 6
HET EMPIRISCH NATUURONDERZOEK
-- een 'steenkistgraf - bij Eext speelde hierbij een belangrijke rol. In De Hunebeddenbedden
in Nederland wees Van Giffen er op dat dit graf was te beschouwen als
een gedegenereerd megalietgraf. Aldus markeerde het steenkistgraf de overgang
tussen het megalithische massagraf uit het Neolithicum en het individuele graf
uit de bronstijd. Deze overgang was echter een zeer complex proces geweest."2
Juist daarom stelde Van Giffen in Die Bauart der Einzelgraber een graftypenschema
op.. Hij hoopte zo het 'Ausklingen' van de verschillende neolithische graftypen in
de bronstijd goed te kunnen volgen."3
Van Giffen vond de hoofdkenmerken van de hunebedden en grafheuvels uit
het Neolithicum niet alleen terug in grafmonumenten uit de bronstijd, maar ook
in urnenvelden - door hem 'kringgreptumulivelden' genoemd - uit de ijzertijd.11*
Een kringgreptumulus werd door Van Giffen omschreven als een miniatuurgrafheuvel,,
waarin lijkbrandresten in of zonder een urn waren bijgezet, en die was
omgeven door een ronde of ovale greppel. Deze greppel was in de loop der tijd
met humushoudend zand gevuld geraakt en daardoor in de bodem herkenbaar
als een donkere verkleuring. In het kringgrepurnenveld kwamen volgens Van
Giffen verschillende kenmerken van grafgebruiken uit eerdere periodes samen;
het was voor hem het eindpunt van de degeneratie van het grafritueel. In dit kader
wees Van Giffen op de ovale of ronde vorm van de neolithische megalietgraven
en grafheuvels, die, via de van stenen voorziene bronstijdheuvels, nog voortleefde
in de vorm van de kringgreppels.115
Van Giffen deed op theoretisch niveau uitspraken over het 'waarom' achter de
degeneratie van het prehistorisch grafritueel. Hij ging ervan uit dat het oudste
grafritueel heel dicht stond bij wat hij omschreef als de 'zuivere emotie van
kinderlijke geloofsvoorstelling'. Verder zag hij voor zich hoe er in de prehistorie
in de loop der tijd bij de dodencultus werd vastgehouden aan oude tradities, terwijl
andere aspecten van samenleving juist wél ingrijpend veranderden. Deze veranderingen,,
met name de technische vooruitgang, beschouwde hij als het product
van het verstand. De godsdienst was zijns inziens daarentegen het domein van
het gevoel. Deze uitgangspunten impliceerden dat de ontwikkeling van het
grafritueel het resultaat was van de strijd tussen gevoel en verstand of tussen traditie
en vooruitgang. Zo redenerend kon Van Giffen concluderen dat de prehistorische
dodencultus lang gevrijwaard was gebleven van de 'nivelleerende werking van het
intellect'' en van de invloed van 'verstandelijke utiliteitsoverwegingen'. Uiteindelijk
was er echter toch sprake geweest van externe beïnvloeding.116
Terwijl Van Giffen in de ontwikkeling van de grafmonumenten een degenererendee
grafcultus herkende, meende hij dat in de ontwikkeling van de materiële
cultuurr vooruitgang zichtbaar moest zijn. De ontwikkeling van cultuurobjecten
leekk zijns inziens het meest op die van levende organismen. In 1927 betoogde hij
hierover: :
Intusschen,, eene indeeling van kunstmatige objecten zal het niet anders gaan
dann eene van natuurlijke: bepaalde vormen zullen tegelijkertijd voor het eene
87 7
HOOFDSTUKK 2
onderdeel of orgaan meer, voor het andere minder tot ontwikkeling gekomen
off gespecialiseerd zijn, terwijl weer andere lagere ontwikkelingsstadia zullen
reflecteeren en slechts als atavistische verschijnselen begrijpelijk wezen.""
Vann Giffen toonde zich hiermee een aanhanger van de stelling dat de typologische
methodee - de methode waarmee de ontwikkeling van culturele objecten werd
bestudeerdd - niets anders was dan de toepassing van het darwinisme op de
menselijke cultuur.118
Megalietbouw:Megalietbouw:
tussen sociaal-evolutionisme en uniciteit
In zijn De Hunebedden in Nederland memoreerde Van Giffen dat de megalietcultuurr
op verschillende plaatsen ter wereld zelfstandig en onder min of meer
overeenkomstige omstandigheden was ontstaan of zelfs had moeten ontstaan. De
megalietbouww kwam zijns inziens namelijk voort uit 'het algemeen menschelijke
substraat'.. Hij sprak van de 'megalith-gedachte' als een 'kristallisatieproduct' van
hett voelen, denken en kunnen van de mens in een bepaald ontwikkelingsstadium.
Vanuitt mondiaal perspectief gezien behoorden de megalitische bouwwerken dus
zekerr niet tot één volk of één tijdperk, zoals in de negentiende eeuw door sommige
oudheidkundigen was verdedigd.1'9
Bij zijn beschouwing over de Nederlandse hunebedden wees Van Giffen erop
dat de ontwikkeling van de megalietcultuur 'vooral' geduid moest worden als een
post-diluviaal 'aanpassingsverschijnsel'. De hunebedbouwers waren bewoners van
het landschap dat tevoorschijn was gekomen na het terugtrekken van de ijskappen
van de laatste ijstijd. De vele zwerfkeien in dit landschap hadden zij als beschutting
gebruikt.. Van Giffen vervolgde:
Naast het 'algemeen menschelijke substraat' en het landschap bracht Van Giffen
de hunebedden ook in verband met de religie en sociale verhoudingen. Hij stelde
dat de opkomst van het bouwen van de hunebedden betekende dat de prehistorische
bevolking afstand had genomen van ideeën over het voortleven na de dood
en de daarmee samenhangende vooroudercultus.122
Het grafritueel bij de hunebedden
was echter niet statisch. Uit het onderzoek bij het hunebed te Bronneger
bleek dat de bevolking aldaar was begonnen met het bijzetten van hun doden
zonder bijgaven. Dit was, zo opperde Van Giffen, waarschijnlijk het gevolg van
een verdere 'vergeestelijking' van de voorstellingen over het leven na de dood.
Van Giffen dacht ook aan de invloed van sociale verhoudingen: hij hield het goed
voor mogelijk dat het gewone volk nog gebruikmaakte van de hunebedden, terwijl
voor de meer aanzienlijken eigen grafmonumenten — grafheuvels — werden opgeworpen.
113 3
Van Giffen koesterde gedurende zijn gehele wetenschappelijke loopbaan bijzondere
belangstelling voor de hunebedbouwers, en niet alleen omdat hun grafgebruiken
grote invloed hadden uitgeoefend op die uit latere perioden. Een grote
rol speelde ook dat hij de hunebedbouwers beschouwde als de eerste vaste bewoners
van 'onze streken
http://dare.uva.nl/document/67968